Ze zocht steun bij de voordeur toen de jongen, die zojuist
had aangebeld, zijn ogen opsloeg. Zijn aarzelende blik kwam haar opdringerig
over, terwijl hij dat vast niet zo bedoelde. Ze kreeg de neiging om zijn hand
te pakken, maar vreesde dat hij dan weg zou lopen. In plaats daarvan keek ze recht
in zijn groene ogen.
Zijn schouders kromden zich naar elkaar toe. Hij wilde iets
zeggen, maar kwam niet uit zijn woorden.
Terwijl ze haar handen om de deurpost klemde, vroeg ze: ‘Gaat
het?’
Zijn oogleden trilden.
‘Waarvoor kom je?’
Blozend hapte hij naar adem en zei: ‘Is uw man misschien thuis?’